Skip to main content

Geschiedenis van Bussum (4), Bestuur, onderwijs, middelen van bestaan

Het bestuur

In de late Middeleeuwen werden vrije inwoners, die dus niet horig waren aan een landheer, in Friesland en Saksen aangeduid als 'goede luyden'. Zij woonden in nederzettingen die in hoofdzaak uit boerenbedrijven bestonden met een enkele werkplaats van een ambachtsman.

Als zo'n nederzetting aan een rivier of groot water lag, waren er betere mogelijkheden om handel te drijven dan voor plaatsen die alleen over land bereikbaar waren. Van de onverharde wegen kon in de winter en in regenperioden geen gebruik worden gemaakt. Handelsplaatsen werden welvarend en breidden zich sneller uit. 

Verschillende van zulke nederzettingen ontwikkelden zich tot een stad en werden een bestuurlijk centrum voor de omliggende regio. De overige nederzettingen om de stad werden buurschappen genoemd. Zij vielen onder de jurisdictie van de stad. Zo was de situatie in Goyland ook. Naast de stad Naarden waren er vijf buurschappen, te weten Hilversum, Laren, Blaricum, Huizen en Hoog-Bussum. De dagelijkse gang van zaken in de buurschappen kon men zelf regelen. Ten minste éénmaal per jaar kwamen de mannelijke gezinshoofden, de 'buren' genaamd, bij elkaar om de lopende kwesties te bespreken en .beslissingen te nemen. Door hoornblazen werd zo'n buurspraak aangekondigd. Eveneens om de Gooiers bij elkaar te roepen voor een vergadering over het gebruiken van de gemeenschappelijke heiden en weiden. Dit blijkt uit een boodschap van Graaf Willem III van Henegouwen uitgevaardigd op 30 december 1326. Hij verbiedt zijn "goede luden van Goyland gemeenlik alle ghader te komen op het blasen van den home om met twee raadslude van den gemeene lande overeen te draghen, begeerende zulk eene verzameling niet, tenzij bi onsen baeliu of bi onsen scoute".
Het hoornblazen werd vervangen door klokgelui, toen de dorpen de een na de ander een kerk met luiklok kregen. In Bussum kreeg men pas zo'n klok in 1610.

Dat Bussum vanouds al buurmeesters kende, kunnen we opmaken uit een oorkonde van 17 juni 1403, waarin Hertog Albrecht van Beieren spreekt over de burgemeesters van Naarden en de 5 buurmeesters van Gooiland. In dit geval moet in het vijftal één buurmeester van Hoog-Bussum bedoeld worden.

Nadat Gooiland onder bestuur van de graven van Holland was gekomen, werd een andere bestuursorganisatie ingevoerd. Vanaf 1299 was er één college van schout en schepenen voor heel Naerdinkland. Deze heren zullen ongetwijfeld in Naarden hun standplaats hebben gehad, dus reeds voor Naarden begin 14de eeuw haar stadsrechten ontving. Naast de schepenen kwamen er raadsleden, die samen met de schepenen de vroedschap gingen vormen. De vroedschap koos uit haar midden een tweetal burgemeesters, die het dagelijks bestuur van de stad op zich namen, op een soortgelijke manier als de buurmeesters in de dorpen. Schout en schepenen oefenden de lagere rechtspraak uit in de stad en het overige rechtsgebied. Bij ernstiger zaken sprak de baljuw uit naam van de graaf recht. Daartoe trok hij op gezette tijden rond door zijn gebied. De bewaard gebleven baljuwrekening uit 1306 van Bernd van Dorenwerde geeft hiervan een goed beeld. In twee maanden tijd bezocht hij 10 plaatsen, zoals Amsterdam, Weesp, Muiden, Muiderberg, Naarden, Hilversum en Hoog-Bussum. Sommige steden zelfs tweemaal.

Na 1500, toen de Bussummers zich in Laag-Bussum gevestigd hadden op grond- en rechtsgebied van Naarden, vielen zij bestuurlijk onder de stad. Weliswaar bleef men hier buurmeesters kiezen, maar de keuze betekende niet meer dan een voorstel van twee namen, waaruit het stadsbestuur er jaarlijks één koos en aanstelde. Op deze manier waren er altijd twee buurmeesters, een 'oude' en een 'nieuwe'. Deze mannen mochten het dagelijks bestuur uitoefenen. Men wilde zich in Naarden hiermee niet bezig houden. Een voortdurend probleem was de armenzorg, aangezien een kwart tot een derde van de inwoners als armlastig kon worden aangemerkt. In de lijst van inwoners uit 1808 blijkt bij voorbeeld dat van de 359 Bussummers er 83 als armlastig staan vermeld.

     
Afb 17: Detail van de kaart van Ketelaer uit 1769.
De schaapskooi staat in de rechter-onderhoek aangegeven
 

Naast de buurmeesters werden bij de buurspraak ook armmeesters gekozen. Wanneer de eerste armmeesters werden aangesteld is niet te achterhalen, maar in het Naardense archief zijn de namen vanaf het begin van de 18de eeuw bekend. De namen van de buurmeesters zijn hier eveneens vrijwel allemaal te vinden, te beginnen met Elbert Lambrechtszoon die al in 1525 genoemd wordt. Jaarlijks moesten de Bussumse buurmeester bij de vroedschap rekening en verantwoording afleggen over hun beleid. De inkomsten en uitgaven moesten daartoe in buurmeesterboeken genoteerd worden. De buurmeesters dienden daarom te kunnen lezen, schrijven en rekenen. In die tijd, toen onderwijs eerder uitzondering dan regel was, betekende dit dat in de praktijk alleen enkele gegoede inwoners zich dat konden veroorloven. Uit die groep kwamen dus de buur- en armmeester naar voren.

Helaas is maar één zo'n buurmeesterboek bewaard gebleven. Daardoor is een belangrijke bron van informatie over de kleine gebeurtenissen in ons dorp verloren gegaan. Wel weten we dat een belangrijke inkomstenpost werd gevormd door de verkoop van de potstalmest uit de gemeenschappelijke schaapskooi op de eng, aan de pachter van die schaapskooi. (Afb. 17)
Uitgaven werden gedaan voor het vergoeden van kosten voortvloeiend uit de verpondingovereenkomst met Huizen over het gebruik van de Oostereng die, zoals we eerder gezien hebben, op het grondgebied van Huizen lag en nog dateerde uit de tijd van Hoog-Bussum. Andere uitgaven waren voor het onderhoud van vaarten en wegen, de kapel en het schoolhuis en het traktement van de schoolmeester, die tevens de klok van de kapel moest luiden en het schoolhuis beschikbaar stelde voor buurspraken. Nergens staat vermeld waar de buurmeesters vergaderden. Gezien de geringe omvang van het gezelschap zal dat waarschijnlijk bij een van de buurmeesters aan huis gebeurd zijn. Tot Bussum in 1817 zelfstandig werd, bleef het systeem van buurmeesters gehandhaafd. 

      
 
Afb. 18: De slapende Schoolmeester: Schilderij van Jan Steen uit 1672.
Het moeten vewullen van allerlei nevenfuncties maakte het beroep
van schoolmeestel, vooral op latere leeftijd, bijzonder zwaar

Onderwijs

Tijdens een buurspraak werden niet alleen de buur- en armmeesters gekozen. Er was nog een openbare functie waarover vergaderd werd, n.l. die van schoolmeester. De kandidaat koos men uit een voordracht van twee. De uiteindelijke officiële benoeming kwam echter weer uit Naarden. Dat is niet zo vreemd, want volgens een bepaling van de Dordtse Synode uit 1619 moest de schoolmeester de Dordtse Leerregels ondertekenen. Daarmee was de schoolmeester in Bussum heel lang de enige Hervormde. Men was in Naarden bang dat als daar niet strikt de hand aan werd gehouden, de eigengereide Bussummers zouden proberen een katholieke schoolmeester aangesteld te krijgen. De eerste schoolmeester waar we van horen, was tevens voorzanger/voorlezer in de Grote Kerk in Naarden. Het was een slecht betaald en zwaar beroep. (Afb. 18)

De inkomsten uit een aantal nevenfuncties waren hard nodig om het hoofd boven water te houden. Aan het schoolmeesterambt was niet alleen in Bussum maar ook elders dat van koster/voorzanger verbonden. Daardoor was de man meteen belast met het luiden van de klok, bij brand, de papklok om 12 uur 's middags en voor de buurspraak. Tevens trad hij in voorkomende gevallen op als doodgraver. Voor deze taken werd hij door de plaatselijke overheid betaald. Verder kon hij nog wat bijverdienen door schrijfwerk te doen voor zijn dorpsgenoten die deze kunst niet machtig waren. Mogelijk schreef hij ook het buurmeesterboek in het net.

 
Afl. 19: Schoollokaal omstreeks 1800.
     

Er was geen leerplicht en voor de leerlingen betaalden de ouders per maand lesgeld. De maanden dat een kind niet naar school ging betaalde men dus ook niet. De armen waren van lesgeld vrijgesteld wat, door hun forse aantal, de meester flink in inkomsten scheelde. Het lesgeld voor rekenen en schrijven was hoger dan dat voor lezen. De ouders konden bepalen wat hun kind moest leren. Daarbij was het heel normaal om de kinderen in de zomer en herfst niet naar school te sturen, als ze nodig waren bij het werk op de boerderij en op het land. De inkomsten van de schoolmeester waren hierdoor wisselend en onzeker. De meester hield school-aan-huis. De grootste kamer van zijn woning was als leslokaal bestemd, waarmee er voor eigen gebruik niet veel ruimte over bleef. (Afb. 19)

Wat betreft het aantal kinderen dat aan meesters zorgen werd toevertrouwd is een maximale schatting te maken aan de hand van de inwonerslijst uit 1808. Daarop staan 177 kinderen aangegeven. Als we er van uitgaan dat hiermee personen onder de 21 jaar bedoeld worden en de leeftijdverdeling redelijk homogeen is, komt men voor schoolgaanden tussen 6 en 12 jaar op een aantal van 53, waarvan 15 armen. Ruim 10 jaar eerder trof Van Ollefen er bij zijn onderzoek op school 20 aan, wat er op duidt dat meer dan de helft van de kinderen niet naar school ging om wat voor redenen dan ook.

Waarschijnlijk is het onderwijs in Bussum omstreeks 1670 gestart. In 1669 en 1670 werd voor het eerst een voorzanger/lezer uitbetaald, een zekere Willem Isacken Spilt, waarvan in het archief van de Ned. Hervormde kerk in Huizen wordt vermeld dat hij daar op 4 april 1726 is begraven, met als beroep 'coster te Bussum', wat samenging met het schoolmeesterschap. We mogen aannemen dat meester Spilt tot zijn dood in functie is gebleven, want drie weken later op 24 april 1726 werd zijn opvolger, Antonie Raam, benoemd tot koster/schoolmeester in Lage-Bussum.

Op het eerste gezicht lijkt het vreemd om in het katholieke dorp een hervormde koster aan te stellen. Zijn kosterschap ontleende men aan de overeenkomst uit 1656, waarin het de pastoor van Naarden door de vroedschap werd toegestaan om eenmaal in de twee weken in Bussum te preken, in ruil voor het mogen gebruiken van de kapel op de andere zondagen om daar een hervormde dienst te houden. In de praktijk zal hiervan niet veel gebruik gemaakt zijn, daar het gezin van de schoolmeester lange tijd de enige hervormden in het dorp waren. Toen de kapel te klein geworden was voor de katholieken en zij de deel van een boerderij aan de latere St. Vitusstraat tot kerk hadden ingericht, kwam de kapel leeg te staan en werd de ruimte voor opslag benut. De luidklok in het torentje bleef echter in gebruik en de meester had de sleutel om er bij te kunnen en te blijven bedienen. Aangezien hij verder ook de taak van doodgraver behield, bleef hij formeel de nevenfunctie van koster uitoefenen.

Na Antonie Raam, die maar twee jaar schoolmeester was, brak de periode aan van de familie Ledder. De eerste was Pieter Ledder die tot zijn dood in 1753 het onderwijs verzorgde. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Dirk. Voor hij het schoolmeesterambt op zich nam was hij sinds 1739 al turftonder van beroep. Turftonder was een ambtelijke functie, waarvoor men voor de schepenbank werd beëdigd. De turftonder moest er op toezien dat niet alleen turf, maar ook appels en peren en ook aardappelen en knollen in de juiste hoeveelheid werden geleverd. Daarvoor gebruikte men geijkte tonnen, die de turftonder beheerde en onderhield.

In 1781 stierf Dirk en ging zijn zoon Pieter, de derde generatie, voor de klas staan. Bij zijn aanstelling was hij echter geen koster meer, maar hij kreeg een andere overheidsbetrekking, n1 die van 'gaarder van de Gemene Lands-middelen', dat wil zeggen belastinginner. In zijn tijd vond de afscheiding van Naarden plaats. Hierin had hij een actief aandeel als secretaris van de 'rebelerende' Bussummers. Hij zou de zelfstandigheid van Bussum echter niet meer beleven, want hij overleed in 1813.

Waar het schoolhuis gestaan heeft is nergens aangegeven. Eén aanwijzing vinden we echter wel, want in de Geschiedenis van een Honderdjarige schrijft A.N.J. Fabius op blz. 91 dat Dirk Ledder zijn woning had op de grens met Hilversum, zodanig dat het voorhuis in Bussum en het achterhuis in Hilversum stond. Fabius bedoelt hier de situatie na 1827 toen de Oostereng van Huizen door een herindeling overgegaan was naar Hilversum. Dirk Ledder was, zoals we al gezien hebben, in 1781 overleden. Niettemin mogen we uit deze mededeling concluderen dat de schoolmeester woonde aan de huidige Prinsenstraat, Laarderweg of Nieuwstraat. Uit de kaart van Krayenhoff uit 1795 blijkt dat er aan de zuidzijde van de Prinsenstraat in die tijd geen woonhuis stond. Aan de Laarderweg komen we alleen drie forse boerderijen tegen. maar verderop aan de Nieuwstraat ter hoogte van de Veldheimerlaan stonden wat kleinere bouwsels, dicht tegen de gemeentegrens. Mogelijk heeft meester Ledder hier zijn schoolhuis gehad. Hij woonde daarmee bovendien dicht bij de kapel.
Dat Sientje Ledder in het begin van de 20e eeuw een stil kroegje dreef op de hoek van de Nieuwstraat met de Veldheimerlaan, zou deze theorie kunnen ondersteunen. Aangezien drie generaties Ledder in Bussum het onderwijs verzorgd hebben, is het niet uitgesloten dat van 1728 tot de bouw van een nieuwe school in 1827, kinderen les kregen in het schoolhuis van meester Ledder aan de Nieuwstraat. 

     
 
Afb. 20: Bleekerijen te Bussum in 1777. J. Hoorn. In de tweede helft van de 18e eeuw werd het
gebied tussen de Bussummer Vaart en de Nagtglassloot afgegraven. Zie de kaart van Ketelaer
afb. 17. Hier vestigde zich de eerste Bussumse blekerij als gemengd bedrijf met veehouderij.
Op de prent zien we achter de boerderij met hooiberg de bleekvelden, waarop het wasgoed
te drogen en te bleken ligt.

Middelen van bestaan

In de drie eeuwen dat Bussum onder het bestuur van Naarden viel, was de welvaart en de ontwikkeling van het dorp ondergeschikt aan die van de stad. Dat was het gevolg van allerhande beperkende bepalingen, wat betreft het uitoefenen van een nering of bedrijf.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat men in Bussum regelmatig bereid was om de Naardense regels te ontduiken of er een eigen oplossing voor te bedenken. De meeste inwoners leefden van de landbouw, als boer of knecht. Had een boer meerdere zonen, dan kreeg de oudste de boerderij en moesten de anderen ofwel als inwonende knecht bij hem in dienst danwel elders een beroep zoeken. Een aantal boerenzonen werd soldaat, want de Gooiers stonden bekend als moedig en taai en gewend aan een sober bestaan. Sommige inwoners verdienden een karig loon in de zandafgravingen rond de vesting. Hiermee was eind 17" eeuw een begin gemaakt. Het bereikte rond 1800 het grondgebied van Bussum, ter hoogte van de Brediusweg en Comeniuslaan. De blekerijen, die van het heldere water in de afgravingsloten gebruik maakten, zouden daarom pas na 1800 in een groot aantal hier gevestigd gaan worden. (Afb. 20)

In het dorp een handwerk of winkel beginnen was er niet bij, daar kreeg men uit Naarden geen toestemming voor. De boeren moesten hun paarden in Naarden laten beslaan en als van een kar het wiel stuk ging of versleten was, moest dat eveneens in de stad hersteld worden. Het meel voor brood moest in Naarden gemalen en gebakken worden en voor andere levensmiddelen en benodigdheden moest men ook naar de stad. Uiteraard gold dat ook voor de hulp van een dokter of vroedvrouw. In het midden van de zeventiende eeuw had de vroedschap de vestiging van één tapper (herberg of kroeg) en één kramerij (levensmiddelenzaak) toegestaan, maar daar bleef het voorlopig bij.

     
Afb. 21: De Brink gezien in noordelijke richting omstreeks 1670,
Cl. Jz. Visscher: In het boerenhuis aan de linkerzijde van de Brinklaan
werd in 1750 de herberg De Orangeboom gevestigd.
 

Pas in de achttiende eeuw kwam daar heel schoorvoetend wat verandering in. Als eerste werd in 1704 toestemming verleend om in Lage-Bussum roggebrood te bakken. Het bakken van wittebrood bleef nog zestig jaar verboden. In datzelfde jaar 1704 kreeg Jan Claesz admissie om tweemaal per week als vrachtrijder op Hilversum te rijden. Mogelijk was dit vanuit Naarden gezien niet erg winstgevend. De functies van turftonder en jachtopziener die er in 1715 resp. 1717 bij kwamen waren vanuit Bussum effectiever uitvoerbaar dan vanuit Naarden, Voor dit werk móést je er wel met je neus bovenop zitten, om overtreders te kunnen betrappen.

Het zou tot na 1750 duren voor er wat meer beroepen bijkwamen. Een aantal bedrijfsuitoefeningen bleven tot het laatst aan Naarden voor behouden. Daaronder vielen dat van smid en wagenmaker, molenaar en verschillende winkelneringen. Op allerlei manieren probeerde men onder die beperkingen uit te komen. Zo liet men zijn koren niet altijd in de stad malen, maar bracht het naar de Huizer rosmolen die op de Oostereng stond. Hieraan herinneren nog de straatnamen als Voor- en Achtermeulenweg. Het malen was daar goedkoper en het was dichterbij. De toestemming voor één bakker en kramerij werd vertaald als twee, en welke was er dan niet-toegestaan?
Op 1 april 1750 kreeg Jan Teunisz. Post vergunning om als "grote tapper" herberg De Orangeboom te drijven. Daar moeten we ons nog niet zoiets als de latere Rozenboom bij voorstellen, maar een boerderijachtig gebouw, waarin men met een minimum aan comfort de nacht kon doorbrengen en een eenvoudige maaltijd kon gebruiken. (Afb. 21)

Als een herbergier een redelijk schoon bed zonder al te veel ongedierte kon bieden, had men immers geen reden tot klagen. De herberg fungeerde lange tijd als wisselplaats van postpaarden. Met name als het te laat was om in Naarden de poorten nog open te vinden, stopte men hier om te overnachten. De oorsprong van de stalhouderij naast de herberg kan hiermee ook verklaard worden en mogelijk ook de paardenbegraafplaats op de hoek met de Herenstraat, in de tuin van de Rozenboom.

De economische beperkingen die vanuit Naarden werden opgelegd vormden een belangrijke oorzaak waardoor de bevolkingsaanwas in de drie eeuwen tussen 1500 en 1800 zo gering geweest is en met name de ondernemenden hun geluk elders moesten gaan zoeken.