Skip to main content

Bussums Historisch Tijdschrift 27/3 (december 2011) pag. 32-35


Honingvogel in het Brediuskwartier - bij het 30ste sterfjaar van Willem Brandt

 

Wim Klooster

 

Klik hier voor de pdf van dit artikel

Onderstaande illustraties zijn aanklikbaar voor een vergroting.


Op 6 november herdacht de Historische Kring van Bussum dat dit jaar Willem Brandt – pseudoniem van W.S.B. Klooster – hier 30 jaar geleden overleed, 75 jaar oud. Hij was dichter, journalist en zakenman.

 
Willem Brandt achter bureau van Bussums kantoor
 

 Een “uiterst merkwaardig verschijnsel” en een “prijzenswaardig iemand”. Zo wenste Du Perron Willem Brandt gezien te hebben, in zijn bespreking van diens bundel Tropen (1938). Merkwaardig was het, dat een journalist, ook nog een Indische journalist, gedichten maakte, waarvan een handvol zich zelfs aan Du Perrons kritisch oog “gerust vertonen” konden. (Later stuurde Du Perron hem nog een “gerestaureerde” recensie, aangezien de eindredactie niet deugde. De bespreking – niet de besprokene – was, zo schreef hij uit Bandoeng, aanleiding geweest tot wrijving, en tot zijn niet verder meewerken aan het Bataviaasch Nieuwsblad.)


 
   

Willem Brandt, mijn vader, had een tweelingzuster, die al zijn brieven bewaarde. De meeste zijn uit de tijd dat hij in Medan (Sumatra) werkte als journalist, later tevens directeur, bij de Deli Courant (1927-1954). Ook in de jaren ’50, toen zijn gezin in Nederland verbleef maar hijzelf in Medan, schreef hij talloze brieven. Meestal in paarse vulpeninkt, soms met zijn ratelende Remington. Vaak daarbij artikelen, met zijn grote oude kopijschaar uit de krant geknipt. Er moeten nog veel brieven uit Medan van hem aan anderen bestaan, brieven die ik nooit gezien heb. Minstens één zo’n brief, die ik wél heb gezien, kwam niet aan: in 1935 vloog de KLM-DC2 Maraboe in brand bij het opstijgen in Bushir (Perzië), met post aan boord van Willem Brandt aan Dirk Coster, de door Du Perron zo geplaagde literator en hoofdredacteur van het literaire tijdschrift De Stem. De envelop, aangetast, maar niet verbrand, werd in 2009 als ‘rampenpost’-item geveild. Eigenaar Rob van Grunningen en diens vriend Eise Eisma durfden de kwetsbare envelop niet zomaar te openen. Meer dan een jaar duurde het voordat, dankzij een toevallig via-via contact, een kenner van de Indische letteren, prof. dr. Bert Paasman, hulp bood. Intussen had men al ontdekt wie Coster was, en wie de afzender. De inhoud bestond uit drie gedichten en een brief, waarin ze ter plaatsing werden aangeboden. Ze waren 6 november in Bussum te zien.

 
Villa Haghedochte in Bussum
 

Dat jaar, 1935, was belangrijk voor Willem Brandt: zijn enige nakomeling werd geboren, hij trad toe tot de Vrijmetselarij – waarin hij later een belangrijke rol zou gaan spelen – en tot de Medanse Rotaryclub. En hij werd hoofdredacteur van de Deli Courant (niet lang daarna ook directeur van het bedrijf). Een uitstapje naar Australië voor de krant behoorde nu tot de mogelijkheden. Zijn prachtige in 1939 meegebrachte boemerangs zijn nu misschien in Japan; geen boemerangs die terugkomen.

Zeker voor een journalist zijn de tijden altijd wel ergens ter wereld turbulent. In een brief van 27 september 1938 schrijft hij zijn zuster dat hij 24 september naar Sydney vertrokken zou zijn. Maar “in verband met de ernstige internationale toestand, die ter redactie een abnormale drukte medebrengt, zoodat wij ook des Zondags moeten werken, kon ik mijn post (…) niet verlaten.” De Sudetenlandcrisis bereikte een hoogtepunt; 26 september kondigde Hitler oorlog met Tsjecho-Slowakije aan.

De reis naar Sydney ging toch nog door. Maar spoedig kwam het gevaar dichterbij, en hield het brievencontact op – om weer te beginnen in 1945. Kort na de Japanse capitulatie werd hij reserveofficier en hoofd van de Legervoorlichtingsdienst (LVD) voor Sumatra. Daarnaast hernam hij, voor zover mogelijk, zijn werk voor de Deli Courant en het bedrijf. Uit samenvoeging van concurrent De Sumatra Post met De Deli Courant ontstond in 1948 Het Nieuwsblad voor Sumatra, met hem als hoofdredacteur. Hij publiceerde zijn kampgedichten in ’46, waaruit soms heimwee sprak naar zijn andere vaderland, Nederland.

 
 
 Willem Brandt einde jaren ‘70

Eind ’45, toen we uit de kampen naar de ‘protected area’ Medan waren verhuisd, was het nog verre van rustig in de omgeving. Vuurgevechten, vooral ’s nachts, waren normaal. Zo zelfs, dat als er een tijdje niets voorviel, men zich ongemakkelijk ging voelen: “(…) we hebben al een week geen schietpartijen gehad,” schreef mijn vader in december aan zijn zuster, “wat zeer ongewoon is. Sommige mensen gaan niet rustig meer naar bed wanneer het vertrouwde geblaf van de machinegeweren niet weerklinkt. Je hoort niets... wat zou er aan de hand zijn?” Het bleek – hij als hoofd LVD kon het weten – dat Japanse militairen, die van de geallieerden bedrijfsterreinen en plantages buiten de ‘protected area’ moesten bewaken, een aanval van “extremisten” met extra kracht hadden afgestraft, verbitterd omdat hun majoor de ogen waren uitgestoken. Het ultraharde Japanse optreden verklaarde de plotse rust.

In 1951 betrok hij met vrouw, zoon en pleegdochter – wier vader, in de rubber, minder frequent uit Indonesië kon overkomen dan de mijne – een nieuwbouwwoning in Amstelveen. Maar zijn werk riep hem snel terug naar Medan. Pas in 1954, toen ‘Bung Karno’ het Medanse bedrijf naastte, herenigde hij zich definitief met zijn gezin in dat huis. In smeedijzer kwam daarop de naam ‘Haghedochte’. De naam is, smeedijzer en al, in 1957 naar de s’Jacoblaan in Bussum verhuisd. Haghedochte (‘hol, schuilplaats’) is het woord dat in het Reinaartverhaal de woning van de vos aanduidt. Die Middelnederlandse satire, van die andere Willem, ‘die Madock maakte’, had hem geïnspireerd tijdens zijn rond 1954 begonnen M.O-avondstudie voor onderwijsbevoegdheid Nederlands. Hij was die, met bewonderenswaardige moed en inzet, begonnen omdat de toekomst van het bedrijf er een tijdje somber uitzag. Maar al gauw was er noodzaak noch tijd meer voor de studie. Zijn vestiging in Bussum hing samen met de aankoop, op zijn initiatief, van een drukkerij (Märckelbach) in Bussum. Die aankoop was mogelijk gemaakt door een lening van het speciaal voor zulke gevallen opgerichte P.W. Janssen-fonds. Er waren al boekhandels, in Amstelveen en in Amsterdam. Zo kon de Deli Drukkerij en Boekhandel voortbestaan in noordelijker streken. Hij werd hoofdredacteur van de Bussumsche Courant. Naast hoofdartikelen en besprekingen schreef hij daarin ook cursiefjes onder de naam Jodocus, en verzorgde hij als ‘Oom Richard’ een kinderrubriek. Menigeen die in Bussum opgroeide, herinnert zich oom Richard nog levendig.

 
   

Maar het was moeilijk wennen na 27 jaar tropen; het heimwee naar dat andere vaderland – nu niet Nederland, maar Indië/Indonesië – bleef knagen, en spreekt uit het merendeel van zijn naoorlogse poëzie. Zijn hang naar de mysterieuze, ongerepte tropennatuur, waar kleur leidt tot rotting en rotting tot kleur, vinden we steeds vaker in zijn gedichten terug. Het Hollands dorp is mooi doch zo aan kant, schreef hij. Dan liever de blauwkeelhoningvogel zoeken, in het hout / van een miljoen jaar hopeloos verdwalen (‘Het dorp', Verzamelde Gedichten, 1965).

Mijn vader placht te verklaren dat dichterschap en zakenleven elkaar niet in de weg zaten: zakelijke discipline en verantwoordelijkheid vond hij heilzaam voor de poëzie, terwijl poëtische verbeeldingskracht naar zijn mening goed was in het zakenleven. De poëzie kwam hem inderdaad menigmaal van pas. Hij hield bezielende toespraken tot het Bussumse personeel, en bracht een keer zijn mensen in vervoering met een befaamde dichtregel: De zachte krachten zullen zeker winnen. Je zou hem, vooral op latere leeftijd, maar half gekscherend kunnen beschrijven als achteruitstrevend conservatief. Maar desondanks, of misschien wel juist daarom, kon hij het ’t beste vinden met de personeelsvoorman op de zaak, een gestaalde communist, volgens hem de enige die ze alle vijf op een rijtje had, en wist van aanpakken (en, vertelde hij, ook nog Henriëtte Roland Holsts woorden herkende – bien étonnés).

Niet lang na zijn vestiging in Bussum werd hij secretaris en vervolgens voorzitter van de Nederlandse afdeling van de PEN-club (Poets, Playwrights, Essayists, Novelists). Ook in zijn woonplaats was hij actief. Hij was lid van de culturele raad van Bussum; in de jaren ’60 was hij president-curator van de Gooische HBS, daarna voorzitter van de vereniging Het Goois Lyceum, waarin eerstgenoemde school was opgegaan. Geloof in zachte krachten geraakte tijdens de zich in de jaren ’60 en ’70 voltrekkende cultuurbreuk om zo te zeggen wat uit de mode. In 1968, toen hij eens de leerlingen zou toespreken, maakten ze hem dat – geheel in overeenstemming met de tijdgeest – onmogelijk. In zijn wijsheid verliet hij zwijgend het podium. De spot die hij, later, in zijn Telegraaf-columns, een enkele keer dreef met de “demokratizering” aan de universiteiten was niet minder raak dan die van Renate Rubinstein in Vrij Nederland.

Tot het einde van zijn leven bleef hij schrijven. Hij had, zoals hij zei, een podium nodig. ’s Morgens rond zes uur – overblijfsel uit de tropen – zat hij al clean-shaven in zijn werkkamer in Haghedochte, die in open verbinding stond met de woonkamer en uitzicht bood op de ’s winters dan zo donkere tuin en het door straten omgeven driehoekig grasveldje in het Brediuskwartier. Op zijn bureau de ratelende Remington. Een Boeddha van roze kwarts hield hem daar gezelschap, samen met een gesigneerde foto van de generaal P. Scholten – ik mocht hem in Medan ‘oom Piet’ noemen –, een maçonnieke passer en winkelhaak, en de machtige, in 1980 al een halve eeuw oude kopijschaar van donker ijzer. Daar schreef hij zijn stukjes, daar tikte hij zijn gedichten uit. Men moet, zo gaan de eerder geciteerde regels verder, zijn europese bleekzucht duur betalen; / maar waar het rot bloeien de vogels rood en goud.

Wim Klooster (Medan, 1935) groeide op in Ned. Indië/Indonesië. In 1955 won hij de Reina Prinsen Geerligsprijs met een dubbelnovelle. Van 1972 tot 2000 was hij hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Foto’s coll. Klooster.

Cursiefje Willem Brandt in de Bussumsche Courant 26 september 1958

Lelijk

Wij hebben doctor L. van Egeraat altijd een erg aardige man gevonden. Zo zijn wij eens met hem naar Italië geweest. Aan de hand van de doctor, moeten wij wel zeggen, en met de doctor in de hand. En ook Oostenrijk hebben wij met de doctor bezichtigd. Eigenlijk was hij zo’n beetje onze lijfdoctor, in de zomervakantie. Als wij plannen maakten om d’r op uit te gaan, zei Elvire altijd: „Laten we gauw een Egeraatje kopen”. Dan kochten wij zo’n plastic boekje, dat lekker in de hand ligt, en de doctor wees ons verder de weg. Wij zouden geblinddoekt met hem de wereld zijn doorgetrokken, ware het niet ... Ja, ware het niet! Want er zijn twijfels in ons hart geslopen. Ons vertrouwen in de doctor is geschokt. Toen wij gisteren die plastic bandjes op onze boekenplank nog eens nakeken hebben wij een beetje droefgeestig het hoofd geschud. „Neen doctor”, hebben wij gezegd, „neen, doctor!!” Dat was genoeg, vooral als u de enigszins droefgeestige en verbitterde klank in ons (anders zo fraai gevormd) stemgeluid daarbij had kunnen horen.

Het zit zo. Dezer dagen kregen wij een nieuw Egeraatje in handen. Dat verblijdt ons altijd, en nu temeer omdat dat het over ons eigen land ging. „Allert de Lange’s Auto Toeristengids voor Nederland” heet het. Allert de Lange is een uitgever. Ook een aardige man, maar de doctor heeft het geschreven. Binnen het plastic bandje, dat weer zo aangenaam in de hand ligt, beschrijft de doctor uitgebreid een groot aantal aardige tochtjes, die men in eigen land kan maken, vol nuttige aanwijzingen, aardige suggesties, kaartjes, logeergelegenheden etc.

Kom, dachten wij, laat ons met de doctor eens door ‘t Gooi toeren. En daar waren wij er al. Ons oog viel op Bussum. Daar was de doctor ook geweest. „Bussum”, zegt de doctor tot de toerist, was eenmaal de armste plaats van het Gooi”. Nu, voegen wij er aan toe, armoede is geen schande. Maar een beetje naar vonden we het wel, die oude koei uit de sloot. Als vreemdeling denk je direct: daar moet ik niet naar toe, dat zal wel een stelletje bedelaars zijn. Enfin, de doctor laat er gelukkig op volgen: „In 20 jaar heeft het zich tot een groot forensencentrum ontwikkeld”. Dat is dan weer aardig. Maar nu komt het. „Bussum”, zegt de doctor dan ijskoud, „Bussum is een lelijke plaats, maar de omgeving is mooi”. Finis. Uit. Bussum áf door de zijdeur. Daar staan wij met onze V.V.V. Tóch bedelaars.

Van Het Mouwtje heeft de doctor nog nooit gehoord, van onze heerlijke plantsoenen niet, het unieke Spieghel niet, het statige Brediuskwartier niet, ons gezellige dorp met zijn prachtige winkels niet. Een lelijke plaats, zegt de doctor. Dat is alles. Voor de toerist een plaats om te mijden. Armoei en lelijkheid. Wij vinden dat niet mooi van onze doctor.

Wij vinden het zelfs lelijk. En als wij hier iets in de V.V.V. te vertellen hadden, zouden wij de doctor eens een briefje op poten schrijven. Vol bedelaarstrots. Wij hebben de mooie plastic bandjes van onze boekenplank genomen en in de kolenkist gestopt. Wij geloven er niet meer in. Volgend jaar gaan wij zonder de doctor op reis.

Jodocus