Skip to main content

Bussums Historisch Tijdschrift 22/2 (september 2006) pag. 44-46


Verklarende bouwkundige woordenlijst - lijst termen bouwstijlen

(van de redactie)

Klik hier voor de pdf-versie van dit artikel. 

Chaletstijl (ca. 1870-1910):
term die wordt gebruikt voor gebouwen die aan de Zwitserse chaletbouw herinneren, door toepassingvan overstekende kappen met veel houtsnijwerk en vaak houten veranda's en vakwerk. Veel toegepast bij villa's en andere gebouwen in bosrijke omgeving.

Art nouveau (1890-1910):
Ook: Jugendstil.
Omstreeks 1890 vonden jonge vormgevers en architecten dat het welletjes was geweest met het hergebruikvan historische (neo-)stijlen. In de periode 1890-1910 diende zich een nieuwe stijl aan, de art nouveau, ook wel bekend als nieuwe kunst of Jugendstil. Het ideaal was het maken van een 'Gesammtkunstwerk': een samenhangend kunstwerk waaraan verschillende disciplines hadden samengewerkt. Voor de vormgeving waren vooral de natuur en haar groeibewegingen van belang. De nieuwe kunst had een voorliefde voor gestileerde plantenmotieven en organische vormen. In de architectuur liet men graag de constructie zichtbaar, nu gecombineerd met decoratieve elementen. Geliefd waren bepaalde soorten witte, rode, gele of oranje baksteen, gietijzer, smeedijzer en glas. Afgewisseld met geglazuurde banden gaven de bakstenen muren de nieuwe architectuur een kleurig aanzien. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen de florale Jugendstil, waar asymmetrie en zogenaamde zweepslagmotieven van belang zijn (Frankrijk), en de zakelijke, meer geometrische Jugendstil (Duitsland en Nederland).

Amsterdamse School (1910-1940):
De Amsterdamse School gebruikte veel verticale accenten in de gevelindeling. Men gebruikte eerlijke materialen, zoals baksteen en hout. De bouwwijze was expressief, veel siermetselwerk van handvormstenen. Ook wordt de stijl gekenmerkt door grillige kozijnvormen in zwaar hout, vaak laddervensters met meerdere horizontale roeden, ramen in glas-in-lood en accenten bij deuren, portieken en doorgangen. Men bouwde golvende gevels, en men paste veel materialen onconventioneel toe, zoals dakpannen als muurbekleding. De horizontale lijn is één van de meest karakteristieke eigenschappen van de Amsterdamse School. Door nieuwe, juist niet zichtbare constructies van gewapend beton of staal was het nu mogelijk een raam in bakstenen muur breder te maken dan de hoogte. De daken zijn veelal steil en soms met torentjes versierd. Het functionele is ondergeschikt aan de vormgeving. Bij landhuizen in deze bouwstijl zijn de daken merendeels van riet en plastisch gemodelleerd. De stroming is een reactie op het rationalisme van Berlage die volgens de Amsterdamse school te strak en te zakelijk was. De Amsterdamse School streefde naar fantastische vormen. Dit was een protest tegen de eisen van het gebruik en de constructie. Men vond dat er geen rekening werd gehouden met de bewoners en met de constructie van een gebouw. Ook is een gebouw pas compleet wanneer het is ingericht.

Deze bouwstijl beheerste vanaf ongeveer 1910 tot eind jaren twintig de architectuur (vooral woningbouw, scholen en bruggen) te Amsterdam en de directe invloedsfeer, zoals het Gooi, het kunstenaarsdorp Bergen en het tuindersdorp Aalsmeer. Verder heeft deze stijl het bouwen alleen in Groningen in hoge mate beïnvloed. Belangrijkste architecten van de Amsterdamse School zijn M. de Klerk, P.L. Kramer, J.M. van der Mey en J. Crouwel.

Delftse School (ca. 1925-1955):
Traditionalistische sobere bouwstijl, ontstaan rondom de Delftse hoogleraar ir. M.J. Granpré Molière (1883-1972). Inspiratiebronnen vormden de traditionele vaderlandse baksteenarchitectuur en, bij kerkbouw, de Romaanse bouwkunst. Kenmerkend zijn het vrijwel uitsluitend gebruik van baksteen, hoge met pannen beklede daken tussen topgevels en het gebruik van natuursteen op constructief belangrijke punten. De Delftse School heeft de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog in sterke mate beheerst. Wanneer het Functionalisme in de architectuur rond 1930 op zijn hoogtepunt is, ontwikkelt zich een reactie daarop, waarbij de economische crisis een grote rol speelt. Pessimisme dat ontstaat heeft ook zijn weerslag op het ondernemen van experimenten. Men zoekt naar zekerheden, zoals het putten uit de Hollandse gouden eeuw en uit de klassieke Oudheid. Deze terugkeer naar vroegere tijdperken is ook in de architectuur terug te vinden. Dit zogenaamde classicisme wordt in Nederland in de architectuur aangeduid als de Delftse School. Zij kwam namelijk tot ontwikkeling op de afdeling bouwkunde van de TH in Delft onder leiding van Granpré Molière. Gezocht werd naar de eeuwige waarheid in de architectuur (het onvergankelijke). Molière had zich inmiddels bekeerd tot het katholicisme, een groot deel van de Delftse School architectuur bestaat dan ook uit religieuze architectuur. Fel is het oordeel over andere stromingen in de architectuur, vooral ten aanzien van de Nieuwe |akelijkheid. Het oordeel is dat architecten van deze bouwstijl teveel nadruk leggen op het materiaal en de techniek (het stoffelijke), terwijl de vorm volledig wordt genegeerd (het geestelijke).

Verklaringen op alfabet:

Architraaf:
het onderste dragende deel in een hoofdgestel.

Basement:
1. De voet van een zuil, pilaster of pijler. Vaak een geprofileerde voet van een zuil of een pijler die de overgang vormt van de schacht naar de grond of naar een voetplaat.
2. De verbrede voet van een gebouw.
3. Een houten lijstwerk onder de koplatten van deur- of raamkozijnen, dus onder de deurlijsten of architraven. Een dergelijk basement wordt veel toegepast in statige herenhuizen of woningen met een klassiek karakter.

Bay-window:
erkerraam.

Borstwering:
het deel van de buitenmuren dat boven de zolder- of dakvloer uitsteekt. Ook: een tot borsthoogte opgetrokken muur of open hekwerk van een balkon, loggia of dakterras.

Consoles:
uit de muur stekend geprofileerd stenen of houten deel dient ter ondersteuning van een beeldhouwwerk, balk, kroonIijst, balkon, voet van de schoorsteen of dakgoot. Een draag- of kraagsteen. Vaak zijn consoles ingemetseld. De console als gootklos is in de Renaissance vaak in de vorm van een voluut, in andere tijden bij boerderijen vaak van hout met eenvoudige krullen en tegenwoordig wat rechthoekiger.

Frans balkon:
op de verdieping van een gebouw bevinden zich in een gevel een stel naar binnen draaiende deuren. Aan de buitenzijde bevindt zich voor de deuren een smalle richel en een hekwerk of balustrade. Wanneer de deuren geopend worden voorkomt dit hekwerk dat personen naar buiten vallen. Het "hekwerk" kan van verschillende materialen worden gemaakt, zoals metaal, ijzerwerk, glas of kunststof. Het geheel van richel en hekwerk wordt frans balkon genoemd.

Fries:
In de klassieke bouwkunst een onderdeel van het hoofdgestel tussen architraaf en kroonlijst. In ruimere zin een horizontale band met schilder- of beeldhouwwerk, metselwerk of mozaïek e.d. om een muurvlak aan de bovenzijde te begrenzen of om het in te delen.

Frijnslag, frijnen:
een natuursteenbewerking. Bij frijnen met de hand wordt de steen met hamer en beitel behakt. Bij machinaal frijnen wordt het oppervlak gefreesd. Dat geeft strakke, rechte, evenwijdige lijnen, die een minder levendig uiterlijk hebben dan bij handmatig frijnen.

Fronton:
driehoekige of segmentvormige bekroning van een gevel, venster of ingang, naar klassieke trant. Het fronton vindt zijn oorsprong in de klassieke oudheid. Het verving in de renaissance het frontaal (ook "wimberg" genoemd) uit de gotiek. Frontons werden zeer veel gebruikt tijdens het classicisme, de renaissance en de klassieke neo-stijlen.

Hanenkam:
een taps toelopende rollaag boven een raam- of deuropening waarbij het midden van de streklaag duidelijk verhoogd is.

Hoekkepers:
de snijlijn van twee aangrenzende dakschilden die elkaar onder een uitspringende hoek snijden, hetgeen onder andere het geval is bij bv. tentdaken. (Ofwel: de dakrib die de uitspringende hoeken van een dak vormt.)

Hoofdgestel:
breed, horizontaal lijstwerk met bepaalde verhoudingen bovenaan de gevel, dat bestaat uit archtiraaf, fries en kroonlijst.

Klos:
uit de muur stekend houten of gemetseld blokje ter ondersteuning van uitstekende onderdelen van een gebouw, zoals de dakgoot e.d. Klossen zijn eenvoudige consoles.

Kordonlijst:
uitspringende horizontale, veelal geprofileerde lijst langs een gevel, om door schaduwwerking de horizontale geleding van de gevel te onderstrepen.

Kroonlijst:
een horizontale band in een bouwwerk, meestal uitspringend en geprofileerd of van versieringen voorzien. De kroonlijst vormt de afwerking van een muur of ander belangrijk bouwonderdeel en is terug te vinden als bekroning van het hoofdgestel.

Latei:
een balk van natuursteen, beton, hout, staal, rvs boven een kozijn die het metselwerk en de eventueel daarop rustende belasting boven een kozijn opvangt, dus een draagbalk boven gevelopeningen. De stalen uitvoering (I-balk of H-balk) die tegenwoordig wordt toegepast, zijn esthetisch niet van de hoogste soort. Een rollaag van baksteen kan ook als latei fungeren.

Lessenaarsdak:
dak voorzien van slechts 1 hellend dakvlak of dakschild.

Loggia:
1. Een aan drie zijden gesloten buitenruimte welke zich binnen het gevelvlak bevindt. De opening bevindt zich in de gevel. De loggia heeft een borstwering en is meestal niet afsluitbaar. Tijdens ontwerp en uitvoering vragen loggia's en balkons veel constructieve en bouwfysische aandacht. Een loggia is te zien als een overdekte galerij, oorspronkelijk alleen ter plaatse van een verdieping. Ook wel in kleiner vorm als een inpandig balkon.
2. Vrijstaande overdekte galerij, bij een paleis e.d.

Louvreluiken:
paneelluiken

Majolicategel:
tegel met metaalkleurig glazuur.

Makelaar:
in oorsprong een constructief onderdeel van het dak ter ondersteuning van de nok. Vanaf de 19de eeuw wordt de makelaar als decoratief element toegepast ter accentuering van de nok aan de voorgevel, vaak in combinatie met een ligger. Veel voorkomend bij chaletbouw en boerderijen.

Noklijn:
horizontale snijlijn van twee dakvlakken; bovenste rand van een dak.

Nokvorst:
dakvorst. Een speciaal soort dakpan op de bovenste rand van een dak.

Pilasters:
iets uitspringende 'halve' pilaar tegen een muur of grotere zuil. Evenals een klassieke zuil is de pilaster voorzien van een basement en een kapiteel. Vooral in de gevelarchitectuur van de Renaissance en de Barok toegepast, op de hoeken van een gebouw, maar ook als visuele onderbreking van een grotere gevel. De pilaster heeft zelden een constructieve functie.

Piron:
bolvormig keramisch of metalen op een voet staand ornament op het uiteinde van een nok. Vaak wordt de piron toegepast waar drie of meer dakvlakken bij elkaar komen.

Porte-cochere:
een doorgang voor koetsen.

Rabatdelen:
oorspronkelijk een houten deel met messing en groef en een profilering dat onder andere voor schuttingen gebruikt wordt. Tegenwoordig wordt vaak een kunststofvariant gebruikt, tot 6 m lengte, die weerbestendig is en daardoor nagenoeg onderhoudsvrij. De kunststofrabatdelen zijn in verschillende kleuren leverbaar.

Risaliet:
midden- of hoekrisaliet. Vooruitspringende gevelpartij die over de gehele hoogte doorloopt. De risaliet is vaak versierd met pilasters. In een middenrisaliet bevindt zich meestal de ingangspartij.

Schilddak:
dak met twee driehoekige schilden aan de smalle zijden en twee trapeziumvormige aan de lange zijden. Deze daken hebben over het algemeen een korte noklijn. De oplopende snijlijnen van de dakschilden worden hoekkepers genoemd.

Segmentboogvenster:
venster met een boog die een gedeelte van een cirkel (d.i. een segment) beslaat.

Steekkap:
een kap die insnijdt op een grotere kap. Een steekkap wordt meestal toegepast om meer lichtinval te verkrijgen en om grote delen van de hoofdkap minder laag te laten neerkomen om meer bruikbare ruimte te scheppen.

Stolpraam:
een stolpraam bestaat uit twee te openen ramen naast elkaar zonder middenstijl, als allebei de ramen open staan onstaat er I groot gat. Bij een normaal raam zou er een stijl in het midden staan. In plaats van de stijl waarin de ramen sluiten, vallen de ramen nu in elkaar met een stolp ertussen die ervoor zorgt dat de ramen over elkaar heen vallen.

Strek:
verticale bovenafsluiting van een venster of deur om de druk van het muurwerk erboven op te vangen. De stenen zijn vaak enigszins straalsgewijs geplaatst en hebben zo evenzeer een decoratieve functie als een ontlastingsboog. Wanneer een strek aan de bovenzijde getrapt is, wordt hij ook "hanenkam" genoemd.

Topgevel:
elke gevel met een in een punt uitlopend geveldeel. Een topgevel staat meestal aan de korte zijde van een gebouw of vormt de hoofdgevel van een risaliet. Bijvoorbeeld de halsgevel, klokgevel, puntgevel, tuitgevel en trapgevel zijn topgevels.

Tuiles du Nord-pannen:
machinaal vervaardigde vlakke dakpan met rechts aan de zijkant een bolle rand die over de aangrenzende pan komt te liggen. De tuile-du-nord is herkenbaar aan de twee halve maantjes.

Vakwerk:
constructie waarbij balken en staven een stelsel van rechthoeken en/of driehoeken vormen en aan de uiteinden en/of kruiselings verbonden worden tot een onwrikbaar geheel. Zowel toegepast voor wanden (vakwerkbouw) als voor draagconstructies.

Voluutkapitelen:
spiraal-, krul- of kruisvormige versiering van Ionische kapitelen of van composietkapitelen, vaak in zandsteen (goed te bewerken). De voluut wordt ook toegepast als krul voor klauw- of vleugelstukken van tuit-, hals- en klokgevels, deu ren, vensteromlijstingen, vazen en instrumenten.

Vorstpannen:
Ook: nokvorst.
De dalzpan die bovenop de vorst (nok) ligt.

Waterlijst:
een waterlijst is een horizontale, vóór de gevel uitstekende lijst van metselwerk, natuursteen of stucwerk, om het regenwater van de gevel te weren. Waterlijsten hebben vooral nut wanneer zij zich bevinden bij een muur waar het hogere gedeelte iets inspringt en er zonder waterlijst gemakkelijker water het metselwerk in kan dringen.

Windveer:
Ook: dekplank.
'Plank' aan weerskanten van een rieten- of pannendak ter afdekking van de rand van het riet of de pannen. De windveer wordt tegen de buitenste rij pannen geplaatst om afwaaien van de pannen te voorkomen. Zij is soms voorzien van decoratief houtsnijwerk. Wanneer de zijkant goed is gemonteerd, valt de windveer recht op de bovenkant van de dakpanplaat. De dekplank of windveer past men tegenwoordig niet meer zo heel vaak toe. Men kan hiervoor nu de gevelpan gebruiken. Deze pan kan rechtstreeks over het metselwerk.

Wolkdak:
dak met afgeschuinde kanten aan de korte zijden, de wolfseinden. Een wolfseind kan op zadeldaken toegepast worden maar ook op andere daktypen, vooral het mansardedak, kom je het wolfseind tegen.

Zadeldak:
dak met twee dakschilden die aan de bovenzijde bij de nok samenkomen. Zadeldaken zijn de meest voorkomende daken.