Skip to main content

Bussums Historisch Tijdschrift 28/1 (mei 2012) pag. 14-15


 

Gastarbeiders tussen Vecht en Eem - wel en wee van Italianen en Spanjaarden, Turken en Marokkanen


Hans Mous

Klik hier voor de pdf-versie van dit artikel.

Onderstaande illustraties zijn aanklikbaar voor een vergroting.

 

Ook Bussum kreeg na 1960 te maken met een nieuw fenomeen: de gastarbeider. Werk was er genoeg bij de grotere bedrijven. Banen bij Bensdorp, Van Meurs en Karbo waarvoor Nederlanders niet langer te porren waren. Hun komst noopte tot het opzetten van woonoorden. Ook vonden de nieuwkomers onderdak in niet altijd even fatsoenlijke pensions. Velen bleven in Nederland en lieten hun gezin overkomen.

 
Naailes voor Turkse vrouwen in een gebouwtje aan de Brinklaan (mogelijk op nummer 55), jaartal onbekend

 

 

Nadat de Nederlandse regering in 1960 een wervingsverdrag had gesloten met Italië, arriveerden hier de eerste gastarbeiders uit dat land. Hoogovens was een belangrijke werkgever, maar kleinere bedrijven in onder meer Weesp en Huizen namen ook direct Italiaanse arbeiders aan. In 1975 was hun aantal gegroeid tot ongeveer drieduizend, bijna allemaal mannen die hier ‘voor korte tijd’ geld kwamen verdienen. Ook in plaatsen als Baarn, Bussum, Hilversum, Naarden en Soest konden ze aan de slag. Een deel van hen kon – verteerd door heimwee -niet aarden en keerde terug; de rest bleef in Nederland. Naast Italianen bestond de eerste lichting buitenlandse werknemers uit Spanjaarden. Nederlandse bedrijven als Magneet (rijwielen), Van Houten (chocola) en Balamundi (vloerbedekking) haalden hen naar hier. De meesten zijn weer teruggekeerd naar hun geboorteland.

Latere groepen van vooral Turken en Marokkanen kwamen vanaf het midden van de jaren zestig meestal op eigen gelegenheid naar onze omgeving, op zoek naar een baan. Bedrijven namen hen graag aan; zij waren bereid het werk te doen waarvoor geen Nederlandse arbeiders te vinden waren. Doordat het Gooi en omgeving tot 1970 weinig nieuwbouw kende, trokken veel jongere Nederlandse werknemers noodgedwongen weg. Ook volgden zij steeds vaker vervolgonderwijs, waarna zij te hoog opgeleid waren om in een fabriek aan de slag te gaan.

   

In deze regio hebben gastarbeiders in uiteenlopende bedrijven emplooi gevonden. Indertijd was in het Gooi, de Vechtstreek en het Eemland nogal wat industrie gevestigd. De grootste werkgever was Philips, met vestigingen in Hilversum, Huizen en Baarn. Van de vijfduizend werknemers kwamen er driehonderd van over de grens. Halverwege de jaren zeventig was Hilversum de gemeente die de meeste gastarbeiders huisvestte, zo’n 43 procent van hen die in deze omgeving een baan hadden. In Bussum ging het evenals in Soest om zo’n 15 procent. De grootste groep vormden inmiddels de Marokkanen (45 procent), gevolgd door de Turken (38 procent). Het aantal Spanjaarden en Italianen lag in 1976 beduidend lager (elk zo’n 8 procent). De eerste gastarbeiders woonden in aparte woonoorden of kleine pensions. Bedrijven waren verplicht de gastarbeiders die zij geworven hadden, onderdak te bieden. Zo had Balamundi niet alleen in Huizen een woonoord laten neerzetten (aan de Lindenlaan), maar ook gastarbeiders ondergebracht in pensions in Naarden. Latere groepen die ‘spontaan’ naar hier waren gekomen, moesten zelf hun onderdak regelen. Sommige pensions waren goed, maar in Hilversum, Weesp en Soest waren de migranten vaak aangewezen op overvolle en slechte pensions. In een aantal gevallen vond ontruiming plaats vanwege schrijnende woontoestanden.

De Italianen en Spanjaarden waren vrijwel allemaal rooms-katholiek. Voor deze geloofsgroep bestonden in de regio voldoende voorzieningen. Veel van de betrokken kerken begeleidden de nieuwkomers daarnaast ook op andere terreinen. Dat lag anders voor Turken en Marokkanen: de islam was in Nederland een vrij onbekende godsdienst. Moskeeën waren er niet, islamitische religieuze verplichtingen en gebruiken waren doorgaans nieuw voor de Nederlander. Soms werd deze groep moslims tegemoet gekomen. Zo stelden gemeenten leegstaande schoollokalen ter beschikking voor het houden van gebedsdiensten en organiseerden sommige werkgevers aan het eind van de ramadan een maaltijd. Ook christelijke kerken boden Turken en Marokkanen vaak steun. Er was uiteindelijk veel aandacht voor gastarbeiders. Een centrale rol speelde sinds 1966 de Stichting Bijstand Buitenlandse Werknemers, die vanuit Hilversum zowel het Gooi als de Vechtstreek bestreek. De stichting hield spreekuren, organiseerde cursussen en bemiddelde voor buitenlandse werknemers bij bedrijven en instanties.

Gastarbeiders in Bussum

In Bussum werkten de gastarbeiders bij onder andere Bensdorp (chocolade), Van Meurs (golfkarton) en Karbo (radiatoren). Ook hier vormden Italianen lange tijd de grootste groep. Na 1966 woonden en werkten ook veel Marokkaanse en Turkse gastarbeiders in Bussum. De toename van het aantal Marokkanen in Bussum was een rechtstreeks gevolg van de sluiting van enkele grote pensions in Naarden.

In 1976 telde Bussum 358 gastarbeiders, verreweg de meesten zonder vrouw en kinderen. Voor gezinnen was geen plaats: in Bussum werd in die jaren niet of nauwelijks gebouwd. Daarbij weigerde de gemeente voor deze categorie een apart huisvestingsbeleid te ontwikkelen. Als reden werd genoemd dat dan ook andere bevolkingsgroepen zoals homo’s zouden komen aankloppen. Begin jaren tachtig begon de gemeente zich toch in te spannen om buitenlanders aan een huis te helpen. In die periode woonde het merendeel van de Marokkaanse mannen nog alleen. Soms betrof het illegale avonturiers die gebruik maakten van een vals paspoort.

De meeste Turken hadden hun gezin laten overkomen. Dat hield in dat gastarbeiders met hun gezinnen 1,6 procent vormden van de Bussumse bevolking. De pensions waren vooral in het centrum van het dorp te vinden, bijvoorbeeld in de Sint-Vitusstraat, waar in 1969 op nummer 21 zestien Turken waren gehuisvest. Toen hun gezinnen kwamen, verkasten zij veelal naar Bussum-Zuid.
Ook scholen moesten zich aan de komst van de gezinnen aanpassen. Kinderen van Turken en Marokkanen zaten rond 1980 op vijf scholen in hun eigen wijk. De scholen stelden leerkrachten aan die hen moesten bijscholen in de Nederlandse taal. In 1980 werden drie leraren bijgestaan door een Marokkaanse en een Turkse onderwijsassistent.
In de periode dat de gezinnen begonnen over te komen, liep de werkgelegenheid in Nederland terug, vooral in de sector met de meeste gastarbeid. Door het sluiten van bedrijven werden de buitenlandse arbeidskrachten onevenredig zwaar getroffen. Zo lag in Bussum in 1983 het percentage buitenlanders dat zijn baan was kwijtgeraakt drie keer zo hoog als dat van Nederlanders.

 
Centrum voor buitenlanders, Brinklaan 41 anno 1960 (coll. HKB)
 

Sinds 1968 vormen de Marokkanen in Bussum de grootste groep buitenlanders: tussen de 40 en de 50 procent. Zij organiseerden zich in een Marokkaanse Vereniging en hadden aan de Brinklaan (op nummer 55) een eigen centrum. Daar was plaats voor ontmoetingen, ontspanning, cursussen en gebed. In 1981 richtten zij de Stichting Moskee Bussum op, die zich ging inzetten voor de bouw van een lokale moskee.
Naast de (regionale) begeleiding door de Stichting Bijstand Buitenlandse Werknemers, kon ook op lokaal niveau steun worden geboden door de in 1973 opgerichte Werkgroep Buitenlandse Werknemers Naarden-Bussum. Tien jaar later telde deze werkgroep 42 vrijwilligers, die onder andere taal-en naailessen gaven, gezinnen begeleidden en ziekenbezoek organiseerden. Na 1980 raakte de term gastarbeider in onbruik. Hun komst drukte onomkeerbaar een stempel op de Nederlandse samenleving.

Zo brachten de eetgewoonten van eerst de Italianen en later de Marokkanen en Turken veranderingen met zich mee in het straatbeeld in de vorm van pizzeria’s, Turkse en Marokkaanse eethuizen. De doorsnee supermarkt heeft veel van ‘hun’ producten in de schappen, waardoor ook de Nederlander thuis geregeld iets voorheen exotisch op tafel zet. Het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem voegde dit voorjaar een reconstructie van een ‘turkenpension’ toe aan de collectie, een ruimte van zes bij acht meter met schimmelende muren en afgebladderd behang, gevuld met giften van immigranten van toen.

Dit artikel is een uitvloeisel van de reizende expositie ‘Gevraagd en gebleven – Gastarbeiders tussen Vecht en Eem 1960-1980’. De tentoonstelling, een project van de Stichting Tussen Vecht en Eem, is nog te zien in Museum Oud Soest (t/m 14 mei) en bij de Historische Kring Baarn (t/m 30 juli).

Hans Mous (1947) studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en werkte jarenlang als docent geschiedenis aan het Sint-Vituscollege. Naast bestuurslid van de stichting Tussen Vecht en Eem is hij redacteur van het gelijknamige tijdschrift.